De frustraties van een talentloze sukkel
Ik kan niets. Echt niets. Ik ben volstrekt talentloos.
Vorig jaar werd ik daar weer eens keihard mee geconfronteerd. Van mijn vriendin had ik voor mijn verjaardag vier pianolessen cadeau gekregen, te verzilveren bij de pianolerares van mijn zoon. Ik weet niet meer precies hoe oud ik was toen ik met pianospelen begon. Zeven? Acht? Ik speelde dezelfde klassieke etudes als mijn moeder en mijn zus, dus hoefde nooit veel moeite te doen om goed muziek te leren lezen. Ik had een zeer muzikaal gehoor en een uitstekend geheugen, dus dat was handig. Maar dat maakte ook lui.
Op mijn 14e stopte ik ermee. Ik had geen zin meer. Combinatie van een afschuwelijke, ongeïnspireerde pianolerares en een opspelende puberteit. Af en toe speelde ik nog wat, maar stilstand bleek achteruitgang.
Vorig jaar werd ik dus opnieuw uitgedaagd. Ik vond dat een geweldig cadeau, maar al lessend, oefenend en zwetend op stukken van Mozart, Haydn en John Cale schuimden opnieuw diezelfde frustratie en tegenzin in mij naar boven. De frustraties van de talentloze pingelaar. Het gebrek aan zin om er daadwerkelijk veel uren in te stoppen. En ook daar weer gefrustreerd over raken. Onverwerkte trauma’s. Zelfhaat.
Sporten, dat kon ik altijd wel aardig. Maar niet meer dan aardig. Zo ben ik bij tennis nooit verder gekomen dan de eerste klasse van de zondagse herencompetitie. Een harde service had ik, een goede forehand en ik kon aardig volleren. Maar mijn backhand was te zwak en ik was te lui om daaromheen te lopen. Voetenwerk: matig.
Tafeltennissen deed ik ook, maar hoger dan enkele seizoenen in de tweede klasse van de Rotterdamse onderbond ben ik niet gekomen. Te weinig talent. Prutser.
Ik had een mooie trap in mijn rechtervoet en een trefzekere worp bij basketbal. Ik krulde de bal met gemak over een muurtje in de kruising en ik reeg de driepunters aaneen, maar als sport waren voetbal en basketbal me te fysiek. Bang voor de confrontatie, bang voor de pijn. Ik was een lafaard.
In 1978, ik was bijna 18, kocht ik mijn eerste racefiets. Geïnspireerd door mijn helden van toen: Hinault, Moser, De Vlaeminck. Eindelijk rust, want zeg nu zelf, fietsen, daar hoef je toch niks voor te kunnen?
Dat was een misverstand. En het duurde even voor ik daar achter kwam. Ik deed maar wat. De eerste keer dat ik de bergen introk, had ik nog wel de realiteitszin om andere tandwielen achter te monteren, maar de Alpe d’Huez met 42-27 omhoog was afzien. Van trainingsmethoden wist ik niets.
Inmiddels zijn we bijna dertig jaar verder. En nog steeds kan ik niks. Fietsen ook nog steeds niet: ik kan niet klimmen, ik kan niet dalen, ik kan niet in pelotonnetjes rijden, een gemiddelde van boven de 30 is een zeldzaamheid. Maar de frustraties daarover is deze talentloze sukkel al lang voorbij. En de luiheid en lafheid heb ik van me afgeworpen. Op de fiets ben ik bovendien vrij. Ik denk niet aan gisteren en niet aan morgen. Op de fiets ben ik in het nu. Ik zet alles uit en ik fiets. Dat kan ik goed.
Hé, toch een talent!